Tussen de maansikkels der wagen-wielen, vaal, lijkkleurig zonder ’n krimping van leben, lei ’n slijmerige heuvel, door de regen bespet — en daarin kraalden de oogjes der botten, bruin en met blauw-paarse glansing, of ze ’t kluitje vrouwen en meiden, onder de druiping der paraplu’s, lodderig bekeken.
Niemand sprak. Als ’t levertje, de gal, de blaas, uit de kieuwgaping waren gelicht, ’t mes vinnen en staart had gekapt, en naast de snelwijkende duim van de boer de kerf-jes-aan-spaakten, glee de vis in ’t netje van ’n juffrouw, die de hengels gespalkt hield.
En dan gaapten de mensen weer naar ’t nijver gedoe der handen die ’n nieuwe bot grepen.
Ze had zo’n poos kunnen staan, suffig, zonder besef dat ze ’r stond, als door de juffrouw die ’t netje toeknoopte, geen ruimte gekomen was, en de boer niet gevraagd of ze geen zootje most.
In verdwazing knikte ze nee, en met de verlegen aanvoeling, dat ze niet nodig had bij de wagen te wachten, wrikte ze ’r paraplu van onder de andere uit, en als met ’n doel voortstappend, kregel omdat ze ’r in de weg liepen, stak ze ’t plein langs de kiosk over, om in de weer stille straat bij ’t hulppostkaritoor, in gejaagde besluiteloosheid, al maar drentelend, te overwegen.
Maar omdat ’n dienstbode in helder-katoen japonnetje, met ’n lekker wit mutsje op de kuiving van ’t haar — en ’n brievenbesteller in de donkerte van ’n portiek naar haar zij lachten, en ’t ’r andeed of ze iets mals an ’r zagen, of ze ’r nakeken, bewoog ze opnieuw, tot ze ’n eind verder bij ’n lan taarn stilstond en op ’r horloge, dat al lang niet meer liep, keek — als om zich zelf te overtuigen, dat ze reden had, juist daar en op dat ogenblik en voor dat benejenhuis-met-lancaster-gordijnen op te houen.
As ze ’r zin volgde zou ze rechtsomkeer hebben gemaakt — maar dan ’t lacherig gezicht van ‘Moe’ — en de lol van
40