der sarren, zou ze tegen de avond misschien zélf mee hebben gelachen.
Nou maakte ’t ’r hels, zat ze zich op te winden dat ze ’r wil most tónen, dat ze geen kwaje meid was, dat ze b zei as ze eenmaal a had gezeid...
’n Half kadetje met nog leverworst ’r op, liet ze in ijzige kalmte staan — en terwijl ‘Moe’, wereldwijs as ze was, en ondervinding as ze jarenlang van de kuren van de meissies had, in de voorkamer bomen opzette — sloeg ze verwoed ’n manteltje om, en ’r parapluie uit de bak trekkend, dreunde ze de huisdeur met opzettelijk geweld achter zich toe, om goed 'te laten horen hoe kwaadaardig-zeker — op dat ongewone uur — ze de stad inging om te zoeken, te zóéken...
m
Pietersen, de kruidenier op de hoek van de eerste dwarsstraat, was ze al voorbij, energisch en vlug aanstappend, eer ze wist wat ze dee.
De egaal-grauwe hemel strakte de daken en hijsbalken langs, zonder wolken-schaduw, zonder lichtere diepte.
De mensen liepen tegen ’t gezwiep van de wind, de glimmende paraplu’s voor zich uit, en van de uitstalkasten in de winkels waren de ruiten beslagen.
Kniezig, bijna verlaten, kromde de straat naar ’t plein, waar ’t rode koepeltje van ’n kiosk boven de grijs-door-drenkte zeilen der verkoopkarren stak, en waar ’t marktschreeuwen van venters en wijven tegen de natte puien rumoerde.
Bij de kar van ’n botboer, zich niét tegen ’r wilsverslapping verzettend, stond ze stil, meekijkend naar ’t japen van ’t mes, dat uit de wond bij de kieuwen ’t groen-builend vuil wipte, ’t met lillende smakken op ’t plankje van de koppen, staarten en ingewanden smeet.
39