schrikte ze van ’r geel-bleek, verlept gezicht, met de wallen onder de ogen.
As ’n man ’r zo ’s mórgens kon zien, zonder dat ze zich gepoeierd had, kreeg-ie z’n bekomst.. .
’t Hoofd in de handen, te moe om te huilen, zonk ze op de stoel voor ’t raam.
De regen, gestadig neer-druilend, had de paar grasbandjes verdronken, en de door de wind geknakte rabarberplant sleurde in ’n modderig papje.
Uit de dakgoot van de bovenburen morste ’t water met klukkende smakken op ’t kozijn en de tegels.
En van de losgewoelde klimop-ranken, als in diepste verveling, saai en futteloos bungelend, tekkerden kruipende drupjes, die ’t gaas van de ren, waar de kippen en de door ’t water geplukte haan tezamen kniesden, binnen-sputter-den.
’t Was of ”t fel-zekere getob, de besliste resoluutheid van de nacht, na ’t ontwaken, als ’n loden last op ’r hersens drukte.
Ze kon niks — geen sikkepit. Alleen de gedachte an geloop door natte straten met zwarte plassen en modderkuilen — ’t gesukkel met ’n parapluie in de wind — ’t ophouden van glibbernatte rokken en slierende stootkanten — maakte je moe, dee je verveeld-huiverig an, verlamde je.
En bij ’t verwijtend opleven van Dirks ogen — nou je bij God weet wat gezworen en gevloekt had, dat je ’t dóén zou, dat je geen dag langer bij ‘Moe’ zou blijven, schokte je kregel je schouders — dat je je wat angehaald had — dat je de tijd had ... as je ’r toe kwam.
In die apathische, dodelijk-verslap te, kapotte stemming kwam ze benee, bereid bij ’t geringste van zich af te bijten, weer dadelijk naar ’r kamertje te vluchten, om te rusten, te rusten ...
De ontbijtboel slordigde op tafel — ’n kleut margarine met deuken van haastig-grijpende mespunten — twee klamme
3<5