92
meneer — Ik kijk naar — geen andere mannen ...
De jonge pastoor. U hééft — méér dan dat gedaan — u heeft ’n verleden waarvoor héel-oprechte boetedoening gepaster, god-welgevalliger zou zijn — dan dit onbesuisd voortgaan, dan dit meesleuren van ’n ander jong leven. Gelooft u in God ? ...
Lotte (zacht-schuw). Dat zal iedereen wel... Maar — God — kan niet kwaad zijn — als je van mekaar — hóüdt. ..
De jonge pastoor ... Houdt ? ... Houdt ? . .. Toont wérkelijk hóuden zich op dié manier ? Hebt u wel eens ’n man — ’n ouden man — zien huilen? (vriendelijk) Vindt u huilen van ’n man niet erger dan 't huilen van ’n vrouw ? Gister was ’k thuis — bij ons thuis. En — u begrijpt dat natuurlijk — toen ’k met m’n vader alleen was, laat in den nacht — heb ’k ’m voor ’t eerst... als ’n kind — als ’n kind heeft-ie gesnikt... U hoeft met hem geen medelijden te hebben — dat mag ’k van ü niet verlangen ... -
Lotte (schuw), ’k Héb meelij met ’m — héél erg...
De jonge pastoor. Meelij is niet genoeg. — Als je van elkaar hóüdt, zegt u — Is dat hóuden — Is dat genegenheid? U denkt aan u-zelf — niet aan hem, niet aan zijn toekomst. U brouilleert