93
’m met z’n heele familie, u rukt ’m uit z’n studie.
Is dat hóuden? En — wat érger is — u die
meer levenservaring kunt hebben — moedigt ’m aan, houdt ’m zoo stevig mogelijk vast, terwijl u wéét dat u door en door slécht handelt....
Lotte (angstig). Slecht? ... Waarom slecht? . .. We hebben ’t arm. Dat’s niet mijn schuld .... Ik wil niks voor me zelf. Zoo pas — heb ’k —
heb ’k m’n horloge nog naar de lommerd ge
bracht ....
De jonge pastoor. .Slechts omdat iemand met üw verleden wéét — weet, herhaal ik — dat ’r nóóit van een érnstige verhouding tusschen haar en ’n eerlijken jongen die niet van haar godsdienst — (met nadruk) én niet van haar stand is, sprake kan zijn.
Lotte (schuw-op-schreien-af) .... Peter heeft me toch z’n woord gegeven en — ik heb ’m alles gebiecht.... alles.... En over godsdienst en stand praten we niet....
De jonge pastoor. Z’n woord — ’t woord van ’n kind. Foei. Leeft uw vader nog?
Lotte (angstig). Ik kan ’t niet helpen dat-ie zoo dikwijls hier komt....
De jonge pastoor. Hier? Komt uw vader hiér?