91
Lotte (angstig), ’k Wou . .. ’k wou ...
De jonge pastoor, ’k Verbeeld me dat wij met elkaar wel eens mogen spreken ...
Lotte . . . Over ?
De jonge pastoor. Juist. . . Gaat u zitten .. Nee, ik kom geen duimschroeven aanleggen.
Lotte (in de war). Ik ... ben protestant. ..
De jonge pastoor. Dat wéét ’k. Peter en ik hebben destijds gecorrespondeerd, ’k Weet zoo wat alles. — Juffrouw Ricaudet — op de man af gevraagd — wat is u voornemens met m^n broer te doen?
Lotte (schuw). Voornemens?
De jonge pastoor. Ik vraag dat — en zonder omwegen — omdat ’k een beroep wil doen op uw gezond verstand, maar méér nog op uw goedheid. U is jong — en schandelijk onbezonnen — nee, wees maar niet bang — en — m’n broer is ’n kind . .. ’n Jongen van een-en-twintig kun je geen man noemen. Wij dachten — m’n vader en ik — dat hij van zelf tot inkeer zou komen en ’n zoo önzedelijke verhouding breken — onzedelijk in hóoge mate, dat zult u wel weten — of niet ? ...
Lotte (beangst-schuw)... Ik weet ’t niet —