44
gekamerd wordt (Een stilte). Sijn dat je éigen meubeltjes?
Lotte. Nee.
Ant. Ricaudet. Staan se niét op jóuw naam?
Ricaudet. Zijt ge zot ? ’t Is maar ’n gewone chambre garnie — geen stukske van hem, geen stukske van haar.
Ant. Ricaudet (stroever). En hóéfeel krijg je van ’m in de maand?
* Lotte. Dat raakt jullie niet! . . .
Ant. Ricaudet. Eaakt ons dat niet?
Ricaudet. Awel, dat is wat schoons! ’t Is toch uw mama!
Ant. Ricaudet. Se sal mijn wat wijsmake!... Ik ben ook niet van gistere. Laat ’t me niét rake! . . . D’r ouwe rooie bloesie — en d’r sjee-viotje — d’r klungels van vroeger. (nijdig) Gek ben je, stapel-krankzinnig! Dat mot mijn gebeure
op me ouwe dag die laat zich minteneere
door ’n armoed-zaaier.
Lotte. Heb jij geklaagd toen ’k je toestoppen kon? Hebben jullie ’t recht te verwijten, jullie!
Ricaudet. Zal ik oe is wat zeggen: ze is verliefd — ze heeft ’n amant de coeur.