VI
hebben we zóo sinds onafzienbaren tijd eene realiteit aan ons goede publiek opgedrongen, die nooit voor dat publiek eene realiteit was, doch hoogstens eene „’t-is-maar-tooneer’-romantiek. Elke buitenlandsche werkelijkheid wordt in Holland een vervaagd voet-licht-ding. Levende lieden met levende aandoeningen uit het eigen leven, heeft men hier in geen tijden aanschouwd — wèl Fransche verleide dames, Duitsche redeneerende heeren, Noorsche slappelingen. De enkele oorspronkelijke stukken die zoo nu en dan eens opgevoerd werden, waren öf buitenlandsch van bouw, öf buitenlandsch van verwikkeling, öf buitenlandsch van karakter-teekening, öf buitenlandsch van dialoog, öf buitenlandsch van detailleering. En zoo zijn door die voortdurende verwarring van onwerkelijkheid met werkelijkheid een önhollandsch répertoire, eene önhollandsche regie en een önhollandsch spel ontstaan, waarin publiek, spelers en critiek jammerlijk verwikkeld zitten, de spelers en de critiek het diepst daar zij daaglijks in romantiek baggeren die zij voor werkelijkheid verslijten en daarenboven de hollandsche dagblad-critiek met uitzondering van Coenen en De Meester zich in niets onderscheidt van de over „kunst” in koffiehuizen en kroegen doorslaande habitués.