Moeder Dobbe. We hebben op jou gewacht.
Dobbe. Dan wacht je nog maar wat. ’k Heb met Peter iets te bespreken.^
Gaaike. Zou je niet beter doen, vadertje — ’t uit te stellen tot na...
Dobbe. Nee! Nee! Nee! Hou je mond (tot Bart) Neem me niet kwalijk meneer, ’k Ben nooit ongastvrij — maar ...
Bart. ... Ik schik me heelemaal naar u .. . .
De jonge pastoor {de suitedeur openduwend). Zullen we hier dan maar wachten (af met Gaaike en Bart /)
Moeder Dobbe {snel). Wat heb je nóu weer voor kuren! Mot dat vóór de eten ? Dwarskop! Daar sloven wij ons den heelen dag voor uit!
Dobbe. Laat ons alleen.
Moeder Dobbe. ’k Schaam me oogen uit me hoofd! Waar ’n wildvreemde bij is. Ik kom niét an tafel, versta je!...
Dobbe. ’k Heb je verzocht ons alleen te laten ...
Moeder, Dobbe. ’k Zal je alleen laten — ’k zal je ----(af).