’k Woon naast ’n kostelijk Amsterdamsch steegje, vier, vijf meter breed.
’r Zijn huisjes met klauterbordessen, tuimelramen en onderdeuren — ’r hangen gordijnen als stijf-gestreken neepjesmutsen — ’r fleuren volgeladen bloemrekken in ’t sappigst zonnetje — ’r liggen poesen languit op peuterige stoepjes — ’r is ’t pothuis van ’n schoenlapper en ’t alkoof-winkelt je van ’n kruidenier en de werkplaats van ’n loodgieter en 't koper bekkentje van ’n scheerder en daartusschen de reeks kleine vensters van 'n logement.
Voor jaren werkte ’k bij ’n raam met 't uitzicht op 'n breede geasphalteerde straat.
De huizen hadden 9r vijf, zes verdiepingen.
Je dacht nooit meer aan benepen gevels, bloempotten, poesen en keien te zullen wennen.
In ’t begin had je 'n zot gevoel van verlamming, liet je de lancasters zakken, gedrukt door ’t opdringende van buren zoo dichtbij.
Je bleef liever in schemerkamers dan dat je Jn vrouw, haast onder je bereik, aardappelen zag jassen of ’n man z’n bretels om-knoopen of 'n meisje ’r vlashaar kammen.
Je was aan de ruimte gewend, de groote-stads-stilte, ’t ontbreken van menschenhoofden achter horren en ruiten — je ac-comodeerde je met moeite — je onderging pleinvrees in anderen zin...
Dat behoort tot ’t verleden.
’t Kneuig, plat-burgerlijk, zorgelijk, mateloos-vegeteerend Hollandsch steegje heeft je te pakken — je steekt je kop uit 't venster als 'r ’n ongewoon gerucht langs de muren rumoert — je droomt tegen 't luchtreepje aan — je merkt als ’n kozijn is gesopt of 'n goot overloopt — je ondergaat de verpoozing van *t draaiorgel, dat kleuters en broekmannetjes doet two-steppen en hossen...
Over me, sinds weken, hangt ’n merel in ’n kooi onder 'n bloem-