19
Alphons. D’r wordt ’n vent opgebracht. Kijk ze dringe! (geluid van brekend glas) Hè!
Mevrouw Stam (angstig). O, wat is dat naar.
Alphons. Ze smijte met steene! Au, die was raak! Ik ga kijke!
Martha. Je blijft hier!
Alphons. Nou, laat me los, schaap!
Mari. Nee, Fons, je mag niét. Da’s geen lolletje, buiten.
Alphons. Verdikkeme nog toe!
Martha (lachend). Hoor zoo’n bengel! Dat rookt en dat vloekt! Ik zal pa straks vertellen, hoe jij ...
Alphons. Jij zal. . . Draak !... Mispunt! . . .
Frans. Jij ben ’n heer!
Martha (hem zoenend). Schat. —Engel — Heerlijkheid — Au! Hè, liefie is dat nou aardig?
Alphons (die haar een klap gegeven heeft). Schei dan ook uit met je mispunte-maniere! — Je hèb toch ’n vrijer — (algemeen gelach). — Met dat gelik!
Martha. Schatje ... Heerlijke jongen ! ...
Alphons (de vingers voor z’n neus strekkend) Ah! (gelach).