SABBATH. 9I
aan tegen het huis. Heele straat af zaten joden in mouwen, vrouwen in matinees, broei-kamertjes ontvlucht. Over de daken schimde weerlicht-gewiek in flonker van sterren. Uilenburgersteeg en Dwarsstraat lagen in rust. Breestraat vol-open met toren achter de huizen, zoog lucht uit de wijde koepeling boven. Luiken voor ramen dompten de stoepen in traag-lauwen schemer, maar een-, twee-, drie-hoog, roodde triestig gelicht, venster naast venster, kamer naast kamer, ramen open, bloempotten er voor, in de oud-vale huizen, nu geheimzinnig van sombere schaüw. De straat was een vèr-wijde cellenreeks, vensterbankjes, gordijnen, rossige schijning van lampen en benee op de stoepen, rustend na ’t doen-van-den-dag hokten de joden in adem-gehap, pratend over affaire. Bij tijden schoot schichtig geweerlicht, zettend in vlam de gevels, daakspitsingen, opperste vensters. Nóg was er gewandel. Maar nachtdrooming dommelde aan, heenspuiend stank en ademgegurgel.