90
dalen en andere nascherij, tot Maupie opstond, die ergens ’n boodschap te doen had, wat Zelik lol-grijnsjes gaf op z’n sproetengezicht.
Toen hij weg was, dee Zelik de alkoofdeuren van moeder wat open, keek of ze sliep. Oud jodevrouwtje, grijs-pluizend haar van onder bandeau, lag in kussendeuk, drogen mond in kurkig geplooi. Oogleên als bruine doppen bekleefden ’t geel gelaatsmasker, hals heftig doorschaduwd van vleermuisgegroef deinde op strottegepuil. De alkoofwanden stonden als kleppende deksels, de kamerbe-nauwing smoorde ’t stil-liggend hoofdje.
„Wat kijk-ie vréémd!”, zei Bekkie.
„Ik kijk maar... Ik kijk maar... Ze slaapt...”
„Wille we kiene?”
„Nee. Ik stik... Kom mee op de stoep!”
Twee stoelen droeg-ie, d’overloop langs, ’t winkeltje door, de keldertrap op. Dicht naast elkander zaten ze neer bij ’t ijzeren hek,