9 2 SABBATH.
Zelik, blij van frischte, dicht tegen Bekkie, had stilkens haar hand genomen, wriemelde warme vingers in vingers, wat ze toeliet, zwemmend van oogen, nattig-van-lip, nou ze zoo in-lekker zat. Klam vleeschje tegen klam vleeschje, bleven ze zitten bij ’t traphek, sterrenlucht boven hun hoofden, kwijning van rossigen kamertjesschijn rondom. Noorderlicht vlamde in grillig geschicht op de norsche, verweerde daken, van steeg naar steeg, van slop naar slop.
Wijk aan Zee, April ’97.