6 SABBATH.
onder z’n uniformpet. Pruimsop ontspoot zijn mond, scheerend de billen langs van het paard, wiggend in zwart-natte spiraaltjes op den stoffigen grond. Zijn ruwe minachting voor het lawaaiend, mager-hoekig jodenvolk spette daar in neer.
„Trek dan goddoome op!”, snauwde hij achter een spuug, tot den sleeper van den manufactuurwagen.
„Verrèk vent... kom jij ’r deur!” schreeuwde de ander, inhoudend het paard dat steigerig werd.
Méér karren aanrijdend in de tramrichting, maakten sterker ’t gejoel. Een met lorren, beendren, ’n oude potkachel en ’n stukkende wieg, knarste met het wiel tegen de kar met de rotrijpe peren.
„Oj! Bè-je bang dad-je te laat komp?”, smoezelde heesch het klein joodje der peren, dat met fel-roode, brandrige oogen, dik-opene lippen te droomen stond bij de hurrie.
„Zet jij je wage rèch!” keef de lorre-