83
van de tafel met ’t vuile-bordengewar, de vetspattingen, ’t kruimelgestip. Maupie’s handen rustten in broekrand op uitzakkend buikje, op ’t opbollend builen van ’t hemd. Hoofd achterover greep volle kaatsing van ’t licht. Zijn lippen mummelden mee ’t gebed, als in zenuwtrekken, geluidloos. Heel even soms, bromde geneurie uit gladden mond-spleet, trok gaping zijn lippen tot gat in ’t geraseerde gezicht, versmolt weer de geeuw door handdruk gesmoord in zangrig mee-neurieën en pinkte hij weg rozijnekorstje uit mond, dat hij aandachtig, al biddend, bekeek en tipte over de tafel. Zijn gedachten waren in floersing van slaap. Gebed was hem een zeer vage dreun, die door de slaapvermoeienis van het hoofd henendrensde. Terwijl dacht hij, ofschoon ’t vaag door den slaapsluier luwde, dat Serre niet lang meer zou leve... niet lang meer... niet lang...
Zelik, met tefillem rustend in de hand, rood-zweetend sproetenhoofdje onder de scheem-