84 SABBAXH.
ring van kleppet, dat ’t licht scherp besnee ’t mummelmondje, kin tusschen rossig gepluis, zei het gebed, radjes, als scholieren-gedreun voor den meester. Zijn stem sloeg in neurink-jes over, brabbel van klankjes, met ijverig lippengerits, zinnen die werden gerekt tot stokte de adem en met snelle zuiging van lucht nieuw klankjesgerucht uit lippensteegje echoode. Grijze oogjens in scheemring keken naar ’t leeggekrabd sjaletpannetje, soms naar de peer van de lamp, waarop twee dooie vliegen in petroliesaus dreven. Klankjesgerucht zoemde door nevel van pafheid. Gedachten had-ie bij niks.. . bij nimmendal... bij de twee dooie vliege... ’t Nieuivsblad most nou door de kelderdeur zijn geschove... al lang... had-ie vergete op te rape strakkies... Omein! Omein!.... En weer keek-ie naar de twee vliegen op de glimmende peer, slaperig neurinkjes lijmend.
Bekkie, minst moe, gewend aan kamertjes-warmte, zwemmende oogen in droomrig