77
was gekomme door ’n frotter haurik van ’n kleine sauger, die buiten de gaweroesem om ’n biljet in de bus had gestopt. Zelik knikkelde in sympathiekig begrijpen, doezlig van slaapgons.
„Schei nou uit over de eeuwige negotie,” zei Bekkie neder de broodsjalet zettend, die bruin-korstig gebakken in ’t pannetje sloot. De aandacht der mannen was daadlijk bij ’t handige voorsnijden, ’s Middags had Zelik Bekkie zien kneden, Bekkie’s mollige handen in knijpend gewring door de pap van oudbakken brood en soepvet. Haar vingers hadden er in gegrepen, uitrekkend de kleevige massa, ’r persend tot ’t sap er uit klukte. Zelik hield van toekijken bij koken. As Bekkie ’n sjalet maakte van brood, vet, rozijnen, amandlen, sucade, eieren en suiker kon-ie z’n tijd verdroomen, het knus-gezellig vindend dat zij zoo kalm te kook-wrochten stond. Dat gaf hem eene aandoening van levensprettig-heid, zooals hij nergens anders kreeg. Hij was geboren in dompig kamertje, bestemd er