SABBAXH. 71
„... ’t Was ’n fijne zoep, Bekkie... ’t Vet zit me nóg an me verhemelt.. . Kijk is. . . Kijk is Bek” — en zijn mond opende wijd.
„La-me met rust verschwarzte nar!” lachte Bekkie, tafel afruimend.
Nu het raam weer gesloten, leek doffer de kamertjes-broeiing op de hoofden te drukken. Dicht vlakten de wanden van bloemetjesbehang met de geel-doffe alkoofdeuren om de sjabbestafel. Lichtende pitten van schoorsteen- en tafellamp kolkten brandende strooming naar de balkenzoldering. Op het petroleumstel naast de kachel, dat morgen de sjikse weer zou aansteken, stond het vleesch, waarin nu Bekkie’s vork kwam te priemen. In oude benauwing, bang voor tocht, hoofd in zachtlijk geknip bij eiken ademhap, deukte tante Serre’s lijf. Maupie snee vleesch, netjes mèt-den-draad mee, reepje naast reepje in vet-saus-van-soep, terwijl Bekkie, huiselijk-glunder de aardappelen schepte in kom en uit nog sissend-sputtrende pan saus in sauskom vergoot, saus geschept