70 SABBATH.
laatsten lepel slurpend. Méér had hij dit bijgewoond.
„Van de zoep!... Van de zoep! . .. Ste-kings in je buik van de zoep! . . . Van de zoèp!... Van de zoep!”..., herhaalde moeder veélmaals en knorrig: „Mach lievers ’t raam zu. . . Die kou in me rug van belang. . . van belang” ...
„Waas ’n versteuring toch elleke avond,” vinnigjes sprak Zelik. Lange kwijning van ziekte, kwijning die jaren ’t kamertje verkankerd had, sloeg bij tijden nijdige wrokjes in de anders egale kinderziel.
„Breng kindere groot,” driftig uitviel de moeder: „versteuring . . . versteuring ... ög wat ’n hond! ” ...
Bekkie vond ook dat ’t geen pas had zó o iets te zeggen. Tante Serre had geen stekings voor d’r plezier. As je alleen maar kramp had wist je wat ’t zegge wou. Maupie klaar met ’t gekluif veegde z’n vingers aan tafelkleed-spits, zei met genot, om twist af te leiden: