SABBAXH. 67
’t niet. Op de binnenplaats vlak bij het raam was ’n houten urinoir van de doozen-fabriek-achter, urinoir die meestal overliep omdat de werklui ’r tabakspruimen en vuiligheid in smeten.
Mesjoegaas”, klaagde Zelik — „om
in de zomerdag de zoep zoo warrem op tafel te geve” ...
,,’k Zei ze voor jóu in ijs zette, og!”, zei Bekkie, verwonderd: „kouwe zoep! Ebbe-schijntje!”
„Nou nee,” verontschuldigde zich Zelik, blazend met ploffende koontjes in den weer vollen lepel: „niet kod, maar lauw” . . .
Maupie vingerde z’n vest los, vettig hang-buikje over den broekrand.
„... . Maupie krijgt ’t heet,” lachte Bekkie ... Hidzekie! ... Wi-je nog ’n borretje?”
„Nee, ’k magniemeer,” afweerde Maupie, hand om het bord gekruld, waarin de kluifjes glansden als boter op de vermicelli-slieren.
„Je mag nie-meer? Voor de pollisie?”, vroeg