4 SABBATH.
Joden joggies, eerlijk, begaan, grabbelden mee, stoffige pruimen oprapend in kleevrige handen. Het pruimjoodje, wantrouwlijk, schor-schreeuwend, zocht rond met waterig-kleine oogen. Even in opbranding van ongeduldige woede, rukten de haakvingers zwart van asfaltsmurrie, in d’oude stoppelharen. Geknield op de paardevijgen, den mond in krulling van smart, de oogen verwaterd in groezling van rimpels, huilde hij ’t schor uit, smartlijk van aspect in de volle, droge, heete straat. Stoffig, dorstig, massaal van vaalheid, opsloegen de huizen naar den strak-witten, laag-hangenden hemel. In broeiing doorspleten de vensters de bruinige zwaarte der muren. En het lawaaiend gerasp der beenige jodenkoppen boven de veldjes van droog-stankrige koopwaar, boven het zuur in de opene potten, boven de warm-klittende, lijmrige dadels, boven de kwallige lijkvisch, de bergjes kalkpepermunt, de grijs-slijkrige mierikwortels — ommummelde, verdorrend