SABBATH.
schor-raspten met bruine-natte tabaksmonden tegen mekander. In de broeiige atmosfeer van dien Augustus-namiddag geleken de gezichten ouwlijker, meer van-hartstocht-doorvreten, vuil-beeniger, meer van willooze weekheid. Grijze bakkebaarden krulden naar magere kinnen, vel was bestipt van gorige stoppels. Het zuur in de potten, de gekookte lever, de klevende hoop dadels lichtbruinig op krante-papier, de peren met zwartlijke rotstippels, de bleekblauwe, slap-kwakkende poonen, de bloemkolen safranig-wit in de wegkapte stronken, de groote kalkgrauwe pepermunten, de grijswitte mierikwortels, lagen als langwerpige veldjes, onheftig en druilend van kleur-slag tegen ’t bewogen geleef der groote, ouwe, jukbeenige koppen. Alleen om bukkend pruim-joodje was stoffige asfaltruimte van deernis. Zijn flarden-hoekig lichaam schurkte op de grijsvuile egaalheid van ’t asfalt. Waar de magere knie den grond raakte, plakte verdroogd drabsel van ingerotte paardevijgen.