6 2 SABBATH.
Geef mijn ’s winters linzezoep met kleissies en ’n stik worscht..
„Wou je nou linzezoep?”, vroeg Bekkie... „verschwarzte nar —!” . ..
„Nou niet... in de winterdag” . . .
„Linzezoep” —, zei Maupie, zwaar-slob-brend: „linzezoep!... As je sprak van paasch-zoep met matzekleis en jónge kerwel. .. Linzezoep?... Og!... Maak me niet ibbel... ’k Heb ’t toch al zoo warrem” . . .
„Elk zijn iedee”, lepelde Zelik, vetmaantjes afscheppend en die savoureerend metmijmrend gekijk van d’onnoozele oogen: „ . . . de een houdt van de moeder, de ander van de dochter.. . Jij ben mesjoegge met paasch-zoep ... ik met linzezoep . . . Geef mijn in de winterdag ’n borretje linzezoep” . ..
„Maansjene paaschzoep of linzezoep!... Macht zich de zappel.. . Maak je liever ’n nieuwe jas!” .. . snauwde moeder, die veertigjarig Zelikie nog als kind zag en weinig van ’m velen kon.