SABBATH. 6I
Het soepgeslobber der andren, soepgezuig door lippentuiten, klonk als geroep van kaaklende kloeken. Moeder, pijnlijk-bezorgd, boven den hals van vleermuizenschaduw, slorpte met kleine zetjes, telkens vermorsend helft van ’r lepel, dat ’t stortte terug in het bord. Lepels daalden in ’t licht, morlend in ver-micellidraden en weer óp naar begeerige monden.
,,’t Is of ’n engeltje op je tong piest,” zei Maupie, lekkend de lippen en kloekend behaaglijk opnieuw. De gebogen, krachtige neus havikte scherp naar zijn bord.
„Over ’t eind van me jare,” antwoordde Bekkie met kluifmond.
„Ze is fijn,” zei Zelik, zweetend dat ’t hemd tegen z’n borstharen plakte — en denkend aan de sjabbessoep in wintertijd, als elke lepel meerder zaligheid gaf, peinsde hij puffend; „maar tóch heb’k liever zoep in
de winterdag ’t Heit geen gijn in de
zomerdag... ’k Schwitz me ’n zonnesteek!...