SABBATH.
De dubbele pescht!... Je zei krijge al wad-’k je wensch !...” Op z’n knieën in het grauwe stof van dien heeten Augustusnamiddag, haak-grijpend met knooklige vingers, peuterde hij de dichtstbij liggende pruimen tezaam. Er was daadlijk een oploop, verklitting van andere karren. Al het beweeg van de Jodenbreestraat werd daar tot een buil van menschen en koopwaren. Stram-net in de rails, wegversperd door een sleeperswagen met manufactuurbalen, wachtte de tram met één enkele burgeijuffrouw. Waar de sleeperswagen wou uitwijken stond een onbeheerde handkar met tonnetjes. Daar achter een schor-roepende koopman met komkommers, bieten, gekookte lever, olijven, die heesch aan ’t vloeken was tegen twee andre opduwende venters met konfijtedadels en peren. In de tramrichting hokten karren met knorhanen, een met bloemkool en doperwten, een met groote grauwe pepermunten, een met mierikwortel. De joodjes, vervallen, flets, grijs van stof in de heete, stoffige benauwing der straat