SABBATH. 51
had zijn sympathie voor Maupie-den-googeme, Maupie met de listig-wijze dief-oogjes, Maupie met den scherp-gebogen neus en de zwarte bakkebaardjes. Hij was van het gede-genereerdst, rotst deel van het jodenvolk dat het schoon van zijn godsdienst, het dichterlijk van zijn symbolen versjaggeren zou, als schoon en symbolen te verkwanselen waren. Zijn gezicht was van eene beminlijke gladheid, meestal in glimlach, gezicht van een gijnpoonem. As-ie ’n gijntje zei vertrokken z’n lippen sierlijk onder den buigneus die in gereede proportie tot ’t zwart van de bakkebaarden en ’t hoofdhaar stond. Z’n geld spaarde hij zonder schrielheid. Drie maanden had-ie ’r ’n sjikse in de Pijp op na gehouen, die zich an ’t end in z’n gladde gijntjes-gezicht had verliefd, zich door hem liet ranslen, zwanger van hem geworden was. Maupie, verbaasd èn verschrikt, bang voor de complicatie, eerst nog onge-loovig, had ’n vriend-diamantslijper, die oók ’n meid minteneerde, geraadpleegd, toen ’n