50 SABBATH.
al knoeide die nog zoo met wicht en qualiteit. Maupie was piènder. Z’n lorren pakte die nat van binnen, droog van buiten. Bij z’n zink smeet-ie gegalvaniseerd ijzer — bij de botten emmers water. Hij was het type van den listig-bedriegenden jood, jood met twee facies, facie van doel-heiligt-middel, facie van godsvrucht. Oplichten, menschen ruïneeren gaf hem geen sprankje berouw: ’t was logisch deel van Koopmanschap. Als-ie iemand met ’t bascule-geknoei of door ’n chicane voor honderden guldens had bestolen, kon-ie volgend oogenblik rustig in de synagoog bidden, zonder getwijfel öf ’t verkeerd was. Hij schipperde niet. Van jongs af had-ie bij meeste saugers gezien dat bedrog negotie en negotie bedrog is. Zoó had-ie den naam gekregen van soliede te zijn en van góó-gemen jongen. Gezonken jodenvolk, afval koopend van christen gemeenschap, sor-teerend het vuil der lichamen, vod-wroetend in vulnisbak, hebzuchtig bij ’n mestvaalt,