wAch! da kommt mir so einsam vor, wie die Kammer, der Hof und „Garten, das herrliche Feld, das über die Hügel sich hinstreckt;
„Alles liegt so öde vor mir: ich ent behre der Gattin.”
I.
Zelik, leunend op raamluik, keek met oogen van aandacht enorm. De tramkoetsier had gestopt, maar te laat. De pruimenwagen van ’t ouwe joodje was aangereden, geschokt over den stoeprand, de pruimen dofgeel, druivenblauw, rollebolden over het asfalt, onder den tramwagen, onder de karretjes, over de stoep.
„Vuil mamser! Mämser! ” huil-schreeuwde het joodje, bukkend, oprapend, dan weer schreeuwend met stem die gebroken leek: „ ... De pescht zel-je krijge!... Vuilek!... De pescht!...
I
SABBATH.