46 SABBATH.
schoorsteen tusschen koperen luchters, portretten van een neef, een nicht, een dik joden-joggie lachend in kakstoel, een porceleinen beeldje, een granieten aschbak, een glazen vaas met groene spiralen. Bij den schoorsteen hing een rek met witte en rooie kralen bestikt, rek met tefillem, ook het roodkoper ganneke-ijzer en twee ruitige doeken, de vleeschdoek — de boterdoek.
IJvrig op ’t vlak van de tafel dekte nu Bekkie, handen in rap gebeweeg over schalen. Voor Zeliks bord zette ze den zilveren bar-mitswebeker en de stopflesch met kooscheren wijn, dien ze zelf had getrokken op witte rozijnen en bastaard-kooksuiker. De breed-zwellende neusvleugels tusschen de zinlijke, vleezige koonen snuften in rustig gehaal de essence van koekerigheid, soepwasem, vetge-sputter, die vredig doorluwde de kamer. Moeder met moeilijk gehijg in den stoel, zacht kreunend, lippen in pijnlijk gewibbel, keek loomerig toe.