SABBAXH. 4 5
terde vleesch in ijzeren pan en het getetter der bradende saus, zeurde gezellig met ploffende deuntjes. Er lag een karpet zwart met roode strepen, ombaand van zeilstrooken, waarop ’n mahoniehouten latafel deftigde, zwaar van laden met koopren ornamentjes. De bedsteên van moeder en Bekkie, over elkaar — Zelik sliep in den kelderwinkel, nou Bekkie het huishouden waarnam — waren achter gele deuren, tusschen groezlig bloe-metjes-behang. Bekkie sliep in de bedsteê die Zelik vróéger beslapen had, waar nog z’n hoedendoos stond, waar z’n sjabbesjas hing, waar ook het sigarenkistje met verloopen lommerdbriefjes en nota’s van aucties op de plank bewaard werd. Naast moeder’s bedstee stapelden vijf geschilderd-roode stoven met groene testen. Moeder, altijd met pijn in het onderlijf, hield de voeten op zèsde. Aan iedre zij van de koperen kachel geelde het hout van een kast, elk met een ander servies. Dan was er nog kamertjessmuk, siersels op