38
derd kleerenjoodje, pet half-op-d’oogen. Bran-drige inspanning dee hem wéér zien het vrouwshoofd met de gittende oogen en den vetgelen hals, die verglee tot de brei van ’r boezem — de volle armen geheven in vlechting van haar — ’t zwarte gedons onder ’r oksels — èn het hemdkantje boven het rood onderlijfje dat bolde onder ’t gepers van de borsten. Kelderbroeiing gesmoord in de wanden met kleeren, opzoog het kreunen der straten. Vèr-lijkend stedenlawaai omlauwde het buikje bij den kleerstapel, het ingedut sproetenmanneke. Handjes lagen loom-uit, kwijldrupjes waterden glanzig langs ’t éene rood baardje.
„Ze-é-é-élik! Ze-ééélik!”
„Hèèè?”
Verdwaasd keek hij op. Had-ie zèo lang geslapen ? Ja, zóo lang had-ie geslapen. Bekkie waarschuwde ’m dat ’t tegen Sjoel liep, dat ’t tijd werd te sluiten. Haastig nu van bewegen, oogen nog rood in het kleine trek-