36 SABBATH.
„Nah-gut-sjabbes!”
„Gut sjabbes.”
De voeten met de stoffige rafelpijpen plompten de trap op. Zelik, leunend tegen den kleerstapel bleef in onbewogen warmte-gelodder, oogleden sullig van knippring. Hittig omhing hem de kelderbenauwing. Liever kroop-ie op de toonbank, op het plekje,, koeler-van-schaduw. Hè, wat zat je hier lékker, maar warrem blééf ’t, warrem dat je smoezel-heet hemd an je lijf plakte, warrem dat je kolletje in natte kreukels lei. As d’r maar onweer kwam. Dat gebroei. . . dat warreme gebroei... je schwitzte je dood... Na de Owertoom voor negotie... Nog voor geen vijf zoof!... Voor geen vijf zoof?... Og!... Wad’n narrigkat! .. Voor vijf zoof déé je wat, dee je héél wat... Hè . . . Hè . . . Slapjes verknuffeld met het rood sproetenhoofdje, de oogleên dicht op ’t peutrig gezichtje, schurkte hij tegen den kleerstapel op de toonbank. De warmte omwee-de hem,.