34 SABBATH.
talles weg bij meerder beleend goed. Het gegons van de Breestraat zwol tot zwak onweer-gegrommel en een tram bevloekend de rails deed het ouwe huis in zijn kelderfun-deering schudden.
„Een gilde enne twee kwartjes enne vijf dibbeltjes,” telde Zelik op de eeltige, warme hand van Suikerboon, die het tellen meevoelde zonder kijken. Zorglijk bedenken dee zijn omstoppelde lippen saamstrakken.
„Vlak ’t rezu niet,” zei Zelik en de bruin-beenige jood keek naar de natte kriebels op de bon, naar de lompige cijfers waarmee Zelik zijn doodskleed had benummerd.
Soezend nu beiden, in slap gedenk, slaaprig van oogstarren bij de trap, waar boven het voetengeschuif ging, wachtten ze nog op gepraat, de een van den ander.
„Warrem...”, zei Zelik, leunend tegen de stelling met kleeren.
,,’k Schwitz me kepot” —, zei de ander, afsoppend de zweetpokken met palm van