3 2 SABBATH.
den muur aan de overzij. Voetengeschoffel beklopte de stoep. Breestraat-broeiing dommelde in ’t keldertje, waar de twee joden in handel stonden over het kleed dat mee in de doodkist zou gaan. Even zweeg de voddenkoopman, aanloop zoekend, dan zangrig-lawaaiend schreeuwde-die z’n verweer:
„ ... Adenèj... Adonoj-elleheinoe !... Hoe ka-jij zegge dad-’k nasch! ’n Korrel ’n ongeluk dat over me lippe komp bij me makkies gezond! ”
... Zoo zei je ’n misschemeschinne inneme!”, wijsgeerde kalmpjes Zelik in volkomen nuchterheid: ... „as je niét nascht! Og!” ...
„ ... Beschwibbel me niet langer — geef vier zoof Zelikkie...”
„Bij tauresmauscheniet!”, zei Zelik verveeld-schapig den talles neerleggend in het papier: „nah!... nah!... ’k zei ’r twéé gilde van make —’n cent ’n ziek jaar as ’k méér geef!” ...
„Schmaabenie!” — huilzong Suikerboon: — „waas kan ich mit zwei zoof toen!...