SABBATH. 29
Van de blauwe stoeptreden trapte gesjokker van groote mansvoeten. Zelik wist wie het was, — de man van alle vrijdagnamiddagen, de stoppelgrauwe vodden-sauger-van-de-hoek. „Zóo-o, Suikerboon” ...
Suikerboon droeg ’t ouwe pakje, lei ’t neer op de toonbank in zwijgen. Geduldig knoopte Zelik den knoop los, vouwde den talles open. Het safraangele snoerenkleed in de blauw-zijden randing plooide om z’n handen.
„Wat ken ’k-’r op krijge?”
„Wat wi-je hebbe?”
„Hebbe?... Ken ’k ’r vijf gilde op krijge?” „Og wadde mesjoegaas! Vijf gilde... ’n talles van ketoén!”
„Van ketoen?... Van ketoen?... Koschte me veertien gilde... Echte zij bij mijn en bij jouw gezond...”
„Is dat zij!... Og!... Kijk is bij dag... Zij !... Weet je veul van je gezond!... Is nog geen hallef zij!... Wou j’m verkóópe?...”