28 SABBATH.
licht-grijs in wéinig wit dat bijkants versmolt in het rossig sproetwaas. De tong zocht nu in zijn mond naar kruimpjes van boolus, tusschen het bruine gestomp van tandjes en molmen kiesjes — en zijn gedenk ging om Bekkie’s zwemmende oogen en de bronzen stevigheid harer borsten in de matinee. Keldertje met kleerstapels, marine-j assen, galarok van den consul, keldertje met zoetlijk kleerengemuf ontdroomde bij de brandrige prikkelbaarheid die hem lei in wikkel van klamme zinlustjes, welke niet hevig waren, niet bloed-opkloppend •— lichtlijk visioen van den vetten gelen hals, de zwemmende oogen, de neusvleugels zwaluwend in ’t licht van de keldertrap. Daèrtusschen-door kirde de oüwe overweging of zij de vrouw was die ’m ai zou brengen van verlegen gesluip naar donkere achtergrachten, waar geilroode lantaarns naast deurposten loensden .. . enkel op sjabbes-avonden — anders was ’t te jauker.