2 6 SABBATH.
in de zwemmende oogen, naar de uiterste glijding van halsvleesch. Broeiing van keldertje, straatwalmen van heeten Augustusnamiddag hadden hem tot eene branderige opgewektheid gehitst. Maar stem van moeder dempte uit de achterkamer en Bekkie hem slaand op de paprige pittenhand, slipte weg, het treedje op naar de opkamer.
Zelik, steunend de handen op de toonbank, duwde de voeten af, kwam te zitten naast de kleerstapels op het plat van de bank, de beentjes afhangend tegen het bruine beschot. Er was eene vergenoegde neurieïng in hem. De stoffige hand overwreef de rulroode wenkbrauwen, inplakkend de nattige oogleden. Roode bakkebaardjes krielden om sproet-koontjes. Ooren stonden wijd-uit. Hij was een klein mager, niet tè mager, sproetenjoodje, peutrig van aangezicht-trekjes. Petieterig mop te de pletneus, zwart van harige gaatjes boven de gladschoren dun-roode lipjes, het scherp, spits kinnetje dat goedig opgladde tusschen