25
„Zóo-o komp Maupie? Googeme jonge... Googeme jonge...”
Zij stond in het lichtende vierkant der trap, opkijkend naar den muur aan de overzij, oogen zwemmend in vocht, neusvleugels in spreidende zwelling, rijpe vrouw, wat verdroogd in lang-huwelijks-wachten. De gele hals met het gitzwarte pluishaar molde den kraag der om de borsten slap-bollende matinee uit. Ze leek Zelik zoo zéér begeerlijk. Zoetlijke warmte van keldertje doorgonsd van stratengezoem, heette klam in zijn hoofd, prikklend aan in den strot nog smeuig van koffie. Zoo ’n prach van ’n hals as ze had. Zulleke lekkere pramme. Zacht-passend naar het lichtende vierkant, tastte z’n vleezige pittenhand beverig onder de matinee, wat haar lachrig dee schrikstuipen.
„Noü-ou! Noü-5u Zelik!... Schraam je toch voor de mense!... Noü-óu zeggik-ie!...” „Lieve schrat...” — Klein-genepen sneden z’n oogen met de roode wimperharen in ’t sproetenvleesch. Lief-loddrig keek-ie haar aan,