24 SABBAXH.
naast tegel. Op zij onder het tralieraam, stond een klein-bruine toonbank, driekwart bestapeld tot de balkenzoldering toe.
Van buiten knerperde voetgeschuifel, mookren van plompe voeten op asfalt. Een tram reed voorbij, knoersend-doordreunend het huis, dat sterkst in de kelderlagen beefde. Schorrig geschreeuw van Breestraat, Uilenburgersteeg, Houtkoopersdwarsstraat verzweefde tot vèr-weg gegons. Maar de warmte was dezelfde, vastgelegd tusschen de vakken met vunzige kleeren. Zoetlijk muffen van broeken, vesten en jassen droop van de stellingen, als kool-stank in burgermanshuisje.
„Maupie komp ete vemiddag,” zei Bekkie, tusschen slobbers van Zelik.
„Maupie? Maupie? Waas daas?”
„Is dat zoo’n wónder?”
„Wónder? Wónder? Wonder bestaat niet... ’k Doch dad-ie over Sjabbes bij Raschel at?” ...
„Raschel komp van de week over Sjabbes niet thuis.”