SABBATH. 2I
het neerslaand gedruk van den dag, was het driesten der kleuren als vurig maar-èven-gepurper van klaproos, zwaar-rijp en al dorrend. Over de stoepen, handigjes uitwijkend voor vuilige joden, hand in handschoen gehaakt aan den rok, ’m wippend op met vertoon van sloffige strooken en scheeftrapte hakken, tipten ze voort, smijdig van vleesch en broeiend van oogen in de langstoffige straat, schijnbaar niet hoorend het schorre gezoem, het harde gerasp uit de kelen van ’t handelend volk.
„Zelik!” — riep Bekkie van binnen.
Hij ging de stoeptreedjes af. Bekkie stond achter in wit matinée. Beduusd door de schaduwing van den donkren kelderwinkel, zag hij alleen het witte geschemer der matinee.
„Zelik — je koffie.”
Lach kwam op zijn gezicht en nog zonder te zien vroeg hij:
„ ... Hebbie ze geblaze?”
„ ... Blaas lievers zellef” — zeide Bekkie.