20 SABBATH.
met de eenzame juffrouw er in. Van de andere zij kwam nu ook los het schuiven der karren, onzeker geduwd en het pruimenkarretje afketsend van stoeprand volgde het hortende gaan.
„Die heit met z’n pruime ’n mazzeltje,” dacht Zelik en slaaprig keek hij de straat in, waar ’t ouwe daaglijksch lawaai tegen de huiswanden sloeg. In het schuinhangend spion boven Koon stérker goud-schubde het zonne-geschater, goud-heftige stralen keilend. Meisjes in sjabbeskleedij, hoeden met wieglende veeren, gierende kleuren, rood, geel, kopergroen, gingen al druk door de straat, betipten het asfalt zachtlijk van heup-schok, kittig van armen-gehoek. Elk droeg een kleed van uitbundig geraas, paars op bloedrood met strooken van lila, geel tegen blauw, zeegroen op purper. Vol stonden de borsten van vroegrijpe, verlangende, vleezige meissies, — de lippen natrood, de oogen vochtig-van smachten. In hetgewalm van de straat, bij de rookzwarte huizen, in