SABBATH.
Op dien heeten Augustus-namiddag tegen den tijd van Sjabbes leek het gejoel sterker dan ooit. Uit alle stegen en sloppen kermde het aan, heenroezend langs vaalgrijze muren, voortgejekkerd van jodenkop naar jodenkop. De vrouwen liepen met gevulde schorten voor ’r buiken, joggies met zeere oogen griebelden rond tusschen de karren, kauwend op zoetigheid. Jood met rooderig haar en sik in tweeën gespleten, wierp weg ’n endje sigaar — jodenjogje bukkend voorzichtig raapte het op, zuigend met pufjes op ’t natgekauwd klitje. De heete, gurglende benauwing broeide in walmen, de stanken opslurpend van de koopwaren, van ’t zweetende, werkende jodenvolk. En de straat, slinkend, ombuigend — krotten, stegen, Hooigrachten voorbij, sloop in schuw-vluchtende glijding naar een veeg wit-brandende lucht die het straat-einde bleekte.
Zelik, staand nu naast de keldertrap, schudde het hoofd, blééf kijken met aandacht.