SABBATH.
buik, dien ’t mager lijf moeilijk te dragen scheen. Bruin onder gekuif van de muts, zwarte wol op zwart haar, bukte ze ijvrig naar de dood-groene poonen, die nemend in d’handen en opblazend door rietje. Wangen paarsten tot puisten, ’r oogen uitpuilden —, het lichaam met den gespannen buik bolde schuinweg onder het schort en de zwelling der jodin-koonen deed de vischbuiken merkelijk stijven als kwamen ze frisch uit het water. Zoo werkte zij druk. Bij tijden, nog met het riet in de hand spalkte open de mond, mokkerig-schreeuwend in ’t lawaai van de steeg en het Waterlooplein. Haar mond werd een bek dan ziek-vleezig en hard van scharnier. Dan rustte ze hijgend, neus snotterend halend en weer in den buik van ’n poon blies ze het heete gedamp uit haar strot. Eene zij van den wagen had visschen met vollen buik —, andre, week-groene, klevende, stankrige klieken. Zwangere vischjodin in den schemer der ouwe huizen,