SABBATH.
karrengehaak met de tram in het midden. In de verte kolkte het koppen-beweeg van ’t Waterlooplein. Vet, diklippig, rauwing uit heesche kelen, scheurde het brandrig geschreeuw van het plein door de Dwarsstraat, die lag als een heet-droge bedding tusschen de snoering der zwart-walmige huizen. Voor het pothuis, donker gat in den muur, kijkend naar de wagenklitting in de Breestraat, leunde een vrouw rood-bruinig van rokken en doek. De lintenmuts beplakte den bandeau, de kijkmond had rottige tanden, de borsten hingen bol-slap. Vóór haar in de geul van de opgebroken straat, de beentjes gespreid over het aardgat, stond een joggie aandachtig te piesen, récht voor zich uit houdend het lidje dat ’t straaltje wijdbochtig spoot en een natterig gaatje in d’aardegeul boorde, waar de pijpen van ’t gas zouden komen. Aan den vischwagen, visch lijkerig blauw, werkte de vischjodin. Ze was 5ok zwanger. De zwarte rokken bespanden den