SABBATH.
duwend ’t restant in het zout. Eieren-joggie keek toe en heen door den stank der smeulende kolen, heen over het gewoel, heen door de stofwalming der verre straat gurgelde het geroep, het geroep dat jong-lichter was dan het grijze gerasp rondom... Og! Og! Og! Og watteèèè gesjogte boel!. . .
Uit den laag-witten, op zwarte daken wolkenden hemel ging ’t licht als een tastende blinde tusschen de wanden, wier strakheid de straatvaart omsloot. De zwangere zuurjodin bij het trapje, bol en dik, stond in de diepbruine zwaarmoedige scheemring van muren en lattenwerk bóven, waaraan dekens en nacht-jekken hingen. Slap kwalden haar safïfraan-wangen onder de muts met de sleeplinten. Om de vetschouders wolde een blauwvale doek, overrimplend de breede heupen, schuintip-pend op den gespannen buik. Wijd gingen ’r neusvleugels, ademsnuffend de stofbroeiing, wijde neusvleugels van vèr-zwangere vrouw. Kwam uit het beweeg zwart-magere meid,