SABBATH. 9
schokkerend, ging het gewriemel der koopers, joden met breede jukbeengezichten, joden met sikken, joden met stoppeltjesbaarden als uitslag. Lijvige jodinnen met sjabbesmuts al, mutsen van wit met rose-en-blauwe-lintjes, jodinnen heupwieglend als knor-trappende poesen, jodinnen bleek èn lang met bruine trekkingen onder de zwarte oogen, jodinnen met verkleurd-bruine bandeaus, jodinnen met slobbermutsen en dikke buiken, liepen de steeg in en weer terug over het mulle, wegglijdend zand, naast de gapende geul vochtiger aarde. Op den uitersten hoek, op ’n kist, hurkte jodenjoggie voor een op doovekolen rustenden ijzeren pot met lauw-walmend water en eieren. De smeulstank der kolen sloeg tegen het hoofdje met ’t jodenneusje, tegen het mondje in schreeuwing gespalkt. Schel, heen door den stank, lichter op ’t zwarte gezoem van de straat, schreeuwde de stem van het joggie... „Og watteèè gesjogte boel! Og watteèè gesjogte boel! Og watteèè ge-