8 SABBATH.
der onbeheerde kar met de tonnetjes. Ouwlijk pruimenjoodje door joggies geholpen, kroop in de opene plek, saamzoekend de weggestoven pruimen.
Op de stoep was gedring van kijkende menschen, vlak bij Zelik. De huizen, gorig en vaal opdroomden in de warmte van dien achternamiddag. Grijs, als in ruïne, stond de Uilenburgersteeg, ver-schietend naar het zwart-onbelichte gehang der ouwe ver-stortende huizen. Grauwe gevels bogen toe naar mekander als ouwe baardige joden in rschemer-synagoog. Het was alles grijs daar, verweerd, zwart van slijkrige kalk, moe van vuil, geheimzinnig venster-gerij. Eeuwig onweer-zwoel leek in verst-afgelegen huizen gevreten, gestold op de dakschuiningen, de molmen gevels, de scheefwelvende muren. Het stratenlawaai kroop naar diezelfde scheem-ring van donkerend lei-blauw. Plaveisel was in de steeg opgebroken. Zand en keien lagen om geul vochtige aarde. Tusschen de kar-rissen,