In de lift hing een spiegel. Vanuit haar ooghoeken keek Zwaantje ernaar. De voorbijganger had gelijk, zij schrok ook van haar eigen gezicht. De sensatie van de snel dalende lift was voor haar eveneens al wezensvreemd. Op de begane grond opende Zwaantje de glazen tuindeur. De lucht van een kwakkelige winterdag streek langs haar gezicht.
Zoals de zaken er nu voorstonden, zou zij niet de vreugde van het ouderschap kennen. Evenmin het verdriet. Er zou geen eerste schooldag komen. Geen onverwachts plakhandje dat chocoladesmurrie op een frisgewassen mouw achterliet. Geen grootmoederschap ook. Daarentegen rustte er wel de verplichting op haar om onberispelijk met Michiel en Anneke om te gaan. En alle neefjes, nichtjes en kinderen van vrienden niet alleen sympathiek vinden, maar ook een spontane tante voor hen zijn.
In de tuin botte de hazelaar uit. Zwaantje vroeg zich af of het aan haar gelaatstrekken zichtbaar zou blijven dat zij kinderloos was.
35