bij je, as God alles gezond laat ...” Twee knoopen zóó, twee knoopen zóó.
„Ja, meneer? waar mot ik naar toe . . .?”
„Nee, Zimmele, maar dat zakdoek kun je niet meenemen!”
„Waar mot ik m’n pietsie en m’n noegetsie dan late?”
„Dat houdt die man wel even voor je op z’n kar, niet?”
Zimmele legt z’n rood zakdoek op de kar. Kijkt de knoopen nog even na. Maakt ze nog even open. Twee knoopen zóó, twee knoopen zóó. Maakt ze weer strak-stevig toe. Twee knoopen zóó. Hij laat z’n zakdoek achter, ’n stuk van z’n nesjomme. Maar lekoowed meneer . . .
Zimmele moet even voor meneer naar ’n anderen meneer alleen maar vragen, of meneer even vóór Sjabbes bij meneer wil komen en als meneer meneer niet thuis vindt, zal meneer maar even op meneer bij meneer w'achten.
Zimmele wipt weg en kijkt nog wel driemaal om uit de vage verte naar z’n zakdoek, lekoowed Sjabbes.
Zimmele terug.
Zakdoek weg.
Zimmele ziek van zenuwen. Huilen kan-ie niet meer inhouden.
Koopman bezweert niet te weten, wie ’t zakdoek, waarom en wanneer en waar weggenomen heeft.
Zimmele razend naar huis.
Zimmele z’n vrouwtje valt ’m om den hals.
„Zimmele, raai'swie hier was?Meneer Zoes mit jouw zakdoek.”
„Mene-eer . . . Zoes . . . mit . . . mit . . . mijn . . . zakdoek . . . doek . . .?”
„Kompelement van Zimmele, zet-ie, hier is z’n zakdoek, hier, heb jij hem gevraag of hij naar huis wou brenge, zéé-ie en lekoowed jou liet-ie nie-nee kenne zegge.”
Zimmele ’n verbijstering.
Maakt-ie zakdoek los. Twee knoopen zóó, twee knoopen zóó. Vader in den hemel, ’n bankje van vijf-cn-twintig en ’n briefje d’r bij . . . :
„Zimmele, lekoowed jou, lekoowed je vrouw; lekoowed mijn vrouw moet ik je dat geven, lekoowed haar verjaardag, koop er iets lekkers voor lekoowed sjabbes en doe ons morgen met je vrouw de koowed aan.”
Dien Vrijdagavond ... die zemieres van Zimmele . . .!!